PersoonsBewijs 1941 - 1951

 

 


PB-40-45-1-80.gif
PB

1941-1951

Inleiding
Inhoud

Vooraf
Invoering
Vervolg:
1 2 3
Vervalsen
Einde

Personen

Letter-
Nummer-
Gemeente

Verwijzingen
 Bronnen
Literatuur

 

Voor reacties

 


Een identiteitsbewijs, in Nederland tijdelijk uitgereikt vanaf 1941 tot in 1945. Tevens bewijs van opneming in het bevolkingsregister. Een ieder boven de 15 jaar moest in bezet Nederland een speciaal persoonsbewijs (PB) bij zich dragen.

Extra 

 

JL-Lentz-260.gif

Jacobus Lambertus (Jacob) Lentz
1894-1964 *

ht-Lentz-1943-200.gif

Ontwerper van het Persoonsbewijs, Distributiestamkaart en Centraal Bevolkingsregister


Nergens in Europa, zelfs niet in Duitsland, bestond tijdens de oorlogsjaren een identiteitsbewijs dat technisch en administratief zo perfect was als het Nederlandse persoonsbewijs (PB). Voor het overgrote deel was dat de verdienste van één man. Hij geldt als het prototype van de collaborerende ambtenaar.
J.L. Lentz was hoofd van de Rijksinspectie der Bevolkingsregisters, een functie die hij vanaf 1 januari 1929 bekleedde. Geboren 23 juni 1894 te Den Haag, kreeg hij op twintigjarige leeftijd een aanstelling als “schrijver” bij een hulppost van het Haagse bevolkingsregister. Vanwege zijn bijzondere ijver en bekwaamheid viel hij al snel op. De ene promotie volgde op de andere. De bevolkingsregistratie kende voor hem steeds minder geheimen. Vandaar dat hij al snel betrokken raakte bij verbeteringen van het systeem. Lentz werd de eerste inspecteur van de bevolkingsregisters. Hij ontwierp een heel nieuwe opzet voor de bevolkingsboekhouding.


Lentz-300.gif

Jacob Lentz tijdens de oorlog aan het werk.
Aan de muur een karikatuur van hem dat het personeel had gemaakt. Met de woorden: "Het persoonskaartenstelsel mijne heren is jé stelsel".

Toen in 1936 het Centraal Bevolkingsregister werd opgericht, lag het dan ook voor de hand dat Lentz hoofd werd van de Rijksinspectie der Bevolkingsregisters. Deze dienst was belast met het toezicht op het nieuwe systeem. Voor zijn werk werd de ambitieuze ambtenaar bovendien koninklijk onderscheiden: ridder in de orde van Oranje-Nassau. Alle Nederlanders stonden nu centraal geregistreerd, maar het was nog steeds onmogelijk om in het dagelijkse leven zomaar iemands identiteit vast te stellen. Er waren maar weinig Nederlanders met een paspoort – er werd nog niet zoveel naar het buitenland gereisd – en bovendien was dat gemakkelijk te vervalsen. Dat was de perfectionistische en gezagsgetrouwe Lentz een doorn in het oog. Vandaar dat hij ook van harte het initiatief steunde om in Nederland een identiteitsbewijs in te voeren.

Maar de politiek aarzelde. Het kabinet De Geer wees in 1940 het plan af, omdat het door de invoering van zo’n bewijs zou lijken of iedere Nederlander als een mogelijke crimineel werd beschouwd. Lentz reageerde verbaasd en vol onbegrip. Bij de Duitse bezetters vond hij wel de aandacht voor zijn ideeën. In het onderdrukkingsapparaat van de Nazi’s speelde het verplichte identiteitsbewijs (met foto) een cruciale rol. Daarom waren het ook de hoogste autoriteiten van de Sicherheitspolizei die er bij Nederlandse topambtenaren op aandrongen om een waterdicht identiteitsbewijs in te voeren. Zijn baas, secretaris-generaal K.J. Frederiks * van Binnenlandse Zaken, gaf Lentz de opdracht zich in de problemen te verdiepen.

Op die kans had hij gewacht. Hij was er van overtuigd dat de Duitsers de oorlog vrijwel hadden gewonnen. Een nieuw Nederland moest nu ook in de vaart der “beschaafde” volkeren worden opgenomen. Dat bracht uiteraard ook de invoering van een identiteitsbewijs met zich mee. Lentz ontwierp een zeer vernuftige identiteitskaart, die hij de naam “persoonsbewijs” meegaf. Elke poging tot vervalsing zou leiden tot onherroepelijke beschadiging van het document. Na de oorlog zei een topman van het verzet dan ook dat het eigenlijk nooit gelukt is om een vervalsing te maken die aan serieuze controle door de Duitsers kon ontsnappen. Trots reisde Lentz naar Duitsland om ook daar zijn produkt te laten testen. De experts stonden versteld: het persoonsbewijs was zelfs aanzienlijk beter dan de Duitse Kennkarte. Het PB werd dan ook zo snel mogelijk ingevoerd: april 1941. Lentz ontwierp ook het besluit voor de invoering ervan en bovendien schreef hij een dikke handleiding voor de uitvoering van dat besluit.


boek-Persoonsbewijzen-JLLentz.gif

Uit alles bleek dat Lentz geen flauw benul had welke gevolgen zijn perfectionisme zou hebben voor de vervolging van joden en verzetsmensen. Daarvoor was hij te verliefd op zijn werk. “Bevolkingsboekhouding is dienen” was zijn motto. Het PB was volgens hem een zegening. Hij rekende in de handleiding af met het argument van het kabinet De Geer dat de Nederlanders toch geen volk van misdadigers waren: “Ons antwoord was en is weer, dat wij niet wensen onder te doen in geloof en vertrouwen in het fatsoen en de braafheid van ons volk en dat juist dáárom ons volk er een eer in moest stellen door het plaatsen van vingerafdrukken de misdaad te bestrijden”.
Over de centrale kartotheek merkte Lentz in naïef optimisme op: “Menig zoekverloren vriend, kennis, familielid of relatie, zal straks kunnen worden teruggevonden”. Hij hoopte dan ook dat “het instituut” zich zou inburgeren “en allerwege de waardering vinden, welke het verdient”.
Lentz, die zelf een toonbeeld was van het fatsoen en de braafheid die veel Nederlandse ambtenaren tot gewillige instrumenten van de Duitsers maakten, kreeg slechts met moeite door dat hij op die waardering niet overal hoefde te rekenen.
Tijdens enkele vergaderingen probeerden collega’s zijn ijver wat te temperen, maar Lentz zag niet in wat er verkeerd was aan het zo perfect mogelijk uitvoeren van een opdracht. Bezorgder maakte hij zich over denigrerende artikelen die er over hem in de illegale pers verschenen.

 

Lentz-15-03-1944.gif
http://kranten.delpher.nl/
Nr 5   15 maart 1944
ONS VOLK
den vaderlant ghetrouwe

 

Lentz had namelijk ook veel werk gemaakt van de reconstructie van twee bevolkingsregisters, in Amsterdam en Hengelo, waarop het verzet in 1943 aanslagen had gepleegd. De spanning werd hem gaandeweg teveel. Hij begon te vrezen voor zijn leven. ’s Nachts sliep hij op zijn werkkamer. Toen de spanning te groot werd, stortte Lentz in.
Tot vijf maal toe diende hij zijn ontslag in, maar dat werd door de Duitsers niet geaccepteerd. “Lentz”, zo werd hem gezegd, “een officier in oorlogstijd verlaat zijn post niet.”.
Zo moest hij ook zijn medewerking verlenen aan de invoering van de tweede distributiestamkaart, eind 1943. In 1939 had Lentz ook de eerste ontworpen. Maar de opvolger diende een heel ander doel, de Arbeidsinzet. Met de nieuwe stamkaart kon er nog intensiever worden gecontroleerd. Onderduiken werd daardoor nog moeilijker.

De medewerking aan de Arbeidsinzet vormde na de oorlog één van de zwaarste punten in de aanklacht tegen Lentz.
Er werd een zware straf geëist: twaalf jaar. Uiteindelijk kwam hij er met drie jaar af omdat de rechters van mening waren dat Lentz van hogerhand geen behoorlijke leiding had ontvangen. Daardoor had hij zijn “professionele” liefde voor de bevolkingshuishouding tot in het extreme kunnen uitleven, met alle kwalijke gevolgen van dien.

Zes dagen voor de bevrijding, op 29 april 1945, rondde Jacob Lentz zijn Ambtelijke Herinneringen af.
Lentz zat op dat moment al maanden in overspannen toestand thuis op de Valkenboslaan 217 in Den Haag en besefte dat het moment dicht bij kwam dat hij verantwoording voor zijn handelingen tijdens de bezetting moest afleggen. Vrienden hadden hem geadviseerd alvast een verweerschrift op te stellen en na lang aarzelen had Lentz pen en papier gepakt. Van harte ging dat echter niet. Hij schreef:
 
Nu ik eindelijk besloten heb mijn herinneringen uit het geheugen neer te schrijven, overvalt mij weer een gevoel van tegenzin, dat ik slechts met moeite kan onderdrukken. Ik wens noch verlang mij te verweren tegen onredelijke, onbesuisde en onware aantijgingen in een ongecontroleerde en oncontroleerbare geheime pers, noch tegen een door haar opgehitste publieke opinie.”

Interessant in het zeventig pagina’s tellende stuk is hoe Lentz zelf aankeek tegen de invoering van het Persoonsbewijs ruim vier jaar eerder. De beschuldiging dat hij de kwade geest achter de invoering was geweest wierp hij verre van zich. Het initiatief tot invoering van het Persoonsbewijs had in eerste instantie bij de Duitse bezetter gelegen en daarna bij de top van het Departement van Binnenlandse Zaken. De eenvoudige ambtenaar Lentz was slechts uitvoerder van dat beleid geweest. Dat hij zich zo had ingespannen om een kwalitatief hoogwaardig identiteitsbewijs te ontwerpen, kwam niet voort uit pro-Duitse gevoelens of vooroorlogse frustratie maar enkel en alleen uit zijn oude de samenleving te voorzien verlangen van een wapen tegen criminaliteit.

“Het zal ongeveer half juni 1940 geweest zijn, toen mr. Heusdens, die commies was bij de afdeling BB [Burgerbevolking] mij op mijn kamer op het Departement kwam opzoeken. Hij stelde mij de vraag hoe ik dacht wenselijkheid van algemene invoering van identiteitsbewijzen.
Deze vraag was, behoudens de gewijzigde omstandigheden, eigenlijk overbodig, want mr. Heusdens, die vóór de oorlog (1938) lid was van de Commissie de Beaufort ter bestudering van het vraagstuk der invoering van identiteitsbewijzen, wist maar al te goed, dat ik een voorstander was van het instituut van identiteitsbewijzen voor de gehele bevolking. (…)
 
Mr. Heusdens wist ook zeer goed, dat ik mij er aan had geërgerd, dat geen gebruik was gemaakt van de gelegenheid om de in 1939 uitgereikte distributiestamkaarten tevens als identiteitskaart in te richten, hetgeen met zeer weinig meer kosten mogelijk zou zijn geweest. Dit was echter onder het motto ‘geen tijd’ verhinderd. Ik heb de heer Heusdens te kennen gegeven, dat ik óók nu de invoering van identiteitsbewijzen van het grootste belang achtte, met het oog op de veiligheid en vereenvoudiging van het maatschappelijke verkeer. (…)
 
Mr. Heusdens vroeg mij deze beschouwingen in een nota aan de Secretaris-Generaal [Frederiks] vast te leggen. Dit heb ik geweigerd, omdat ik bij deze aangelegenheid geen belang had en omdat ik die kwestie reeds zoveel had gerapporteerd en betoogd, dat het mij thans niet lustte bij al mijn drukke werkzaamheden, ook hieraan nog mijn aandacht te besteden.
Eerst weken later vervoegde de heer Heusdens zich opnieuw bij mij en vertelde hij, dat de Duitse autoriteiten aan de Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie de invoering van identiteitsbewijzen hadden opgedragen, doch dat deze de opdracht had geëndosseerd aan de S.G. van Binnenlandse Zaken, omdat hij er geen kans toe zag. Mr. Frederiks gaf mij opdracht mij op het vraagstuk te bezinnen en een ontwerp voor een identiteitskaart te maken. Hoewel ik nadrukkelijk verzocht deze opdracht schriftelijk te bevestigen, heb ik nooit een brief in deze geest ontvangen. Geleid door mijn ervaringen als chef van de Paspoortenafdeling der Secretarie van Den Haag en als preadviseur inzake de invoering van identiteitskaarten, ontwierp ik een model voor een identiteitsbewijs, dat als prototype van het latere Persoonsbewijs kan worden beschouwd. (…)
 
Een vingerafdruk op het papier zou de persoon langs de weg van zijn eigen natuur verbinden met het bewijs, dat hem voortaan moest begeleiden. Eenzelfde afdruk op de achterzijde van de foto, welke die achterzijde met de vingerafdruk zichtbaar maakte, zou persoon, foto en bewijs tot een onscheidbare drie-eenheid verbinden. Een ander zou nooit van het identiteitsbewijs van iemand gebruik kunnen maken. Hiermede zou de strijd tegen de misdaad een belangrijke stap vooruitgegaan zijn.”

Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie

 

“ o “

Noten

1 - Karel Johannes Frederiks
2
- Jacobus Lambertus Lentz Mag wel eens herschreven worden

 

 

 

© WAZAMAR
sinds 1995

Hoewel er naar gestreefd is correcte informatie te verschaffen, kan niet worden gegarandeerd dat de informatie op het moment waarop deze is geplaatst na verloop van tijd nog steeds juist is. Aan de inhoud van deze webhalte kunnen dan ook geen rechten worden ontleend.