Nergens in Europa, zelfs niet in Duitsland, bestond tijdens de oorlogsjaren
een identiteitsbewijs dat technisch en administratief zo perfect was als het Nederlandse
persoonsbewijs (PB). Voor het overgrote deel was dat de verdienste van één
man. Hij geldt als het prototype van de collaborerende ambtenaar.
J.L. Lentz was hoofd van de Rijksinspectie der Bevolkingsregisters, een
functie die hij vanaf 1 januari 1929 bekleedde. Geboren 23 juni 1894 te Den
Haag, kreeg hij op twintigjarige leeftijd een aanstelling als “schrijver” bij
een hulppost van het Haagse bevolkingsregister. Vanwege zijn bijzondere ijver
en bekwaamheid viel hij al snel op. De ene promotie volgde op de andere. De
bevolkingsregistratie kende voor hem steeds minder geheimen. Vandaar dat hij
al snel betrokken raakte bij verbeteringen van het systeem. Lentz werd de
eerste inspecteur van de bevolkingsregisters. Hij ontwierp een heel nieuwe
opzet voor de bevolkingsboekhouding.
|

Jacob Lentz tijdens
de oorlog aan het werk.
Aan de muur een karikatuur van hem dat het personeel had gemaakt. Met de
woorden: "Het persoonskaartenstelsel mijne heren is jé stelsel".
|
Toen in 1936 het Centraal
Bevolkingsregister werd opgericht, lag het dan ook voor de hand dat Lentz
hoofd werd van de Rijksinspectie der Bevolkingsregisters. Deze dienst was
belast met het toezicht op het nieuwe systeem. Voor zijn werk werd de
ambitieuze ambtenaar bovendien koninklijk onderscheiden: ridder in de orde
van Oranje-Nassau. Alle Nederlanders stonden nu centraal geregistreerd, maar
het was nog steeds onmogelijk om in het dagelijkse leven zomaar iemands
identiteit vast te stellen. Er waren maar weinig Nederlanders met een
paspoort – er werd nog niet zoveel naar het buitenland gereisd – en bovendien
was dat gemakkelijk te vervalsen. Dat was de perfectionistische en
gezagsgetrouwe Lentz een doorn in het oog. Vandaar dat hij ook van harte het
initiatief steunde om in Nederland een identiteitsbewijs in te voeren.
|
Maar de politiek aarzelde. Het
kabinet De Geer wees in 1940 het plan af, omdat het door de invoering van
zo’n bewijs zou lijken of iedere Nederlander als een mogelijke crimineel werd
beschouwd. Lentz reageerde verbaasd en vol onbegrip. Bij de Duitse bezetters
vond hij wel de aandacht voor zijn ideeën. In het onderdrukkingsapparaat van
de Nazi’s speelde het verplichte identiteitsbewijs (met foto) een cruciale
rol. Daarom waren het ook de hoogste autoriteiten van de Sicherheitspolizei
die er bij Nederlandse topambtenaren op aandrongen om een waterdicht
identiteitsbewijs in te voeren. Zijn baas, secretaris-generaal K.J. Frederiks
* van
Binnenlandse Zaken, gaf Lentz de opdracht zich in de problemen te verdiepen.
|
Op die kans had hij gewacht. Hij
was er van overtuigd dat de Duitsers de oorlog vrijwel hadden gewonnen. Een nieuw
Nederland moest nu ook in de vaart der “beschaafde” volkeren worden
opgenomen. Dat bracht uiteraard ook de invoering van een identiteitsbewijs
met zich mee. Lentz ontwierp een zeer vernuftige identiteitskaart, die hij de
naam “persoonsbewijs” meegaf. Elke poging tot vervalsing zou leiden tot
onherroepelijke beschadiging van het document. Na de oorlog zei een topman
van het verzet dan ook dat het eigenlijk nooit gelukt is om een vervalsing te
maken die aan serieuze controle door de Duitsers kon ontsnappen. Trots reisde
Lentz naar Duitsland om ook daar zijn produkt te laten testen. De experts
stonden versteld: het persoonsbewijs was zelfs aanzienlijk beter dan de
Duitse Kennkarte. Het PB werd dan ook zo snel mogelijk ingevoerd: april 1941.
Lentz ontwierp ook het besluit voor de invoering ervan en bovendien schreef
hij een dikke handleiding voor de uitvoering van dat besluit.

Uit alles bleek dat Lentz geen
flauw benul had welke gevolgen zijn perfectionisme zou hebben voor de
vervolging van joden en verzetsmensen. Daarvoor was hij te verliefd op zijn
werk. “Bevolkingsboekhouding is dienen”
was zijn motto. Het PB was volgens hem een zegening. Hij rekende in de
handleiding af met het argument van het kabinet De Geer dat de Nederlanders
toch geen volk van misdadigers waren: “Ons
antwoord was en is weer, dat wij niet wensen onder te doen in geloof en
vertrouwen in het fatsoen en de braafheid van ons volk en dat juist dáárom
ons volk er een eer in moest stellen door het plaatsen van vingerafdrukken de
misdaad te bestrijden”.
Over de centrale kartotheek merkte Lentz in naïef optimisme op: “Menig zoekverloren vriend, kennis,
familielid of relatie, zal straks kunnen worden teruggevonden”. Hij
hoopte dan ook dat “het instituut”
zich zou inburgeren “en allerwege de
waardering vinden, welke het verdient”.
Lentz, die zelf een toonbeeld was van het fatsoen en de braafheid die veel
Nederlandse ambtenaren tot gewillige instrumenten van de Duitsers maakten,
kreeg slechts met moeite door dat hij op die waardering niet overal hoefde te
rekenen.
Tijdens enkele vergaderingen probeerden collega’s zijn ijver wat te temperen,
maar Lentz zag niet in wat er verkeerd was aan het zo perfect mogelijk
uitvoeren van een opdracht. Bezorgder maakte hij zich over denigrerende
artikelen die er over hem in de illegale pers verschenen.

http://kranten.delpher.nl/
Nr 5 15 maart 1944
ONS VOLK
den vaderlant ghetrouwe
Lentz had namelijk ook veel werk
gemaakt van de reconstructie van twee bevolkingsregisters, in Amsterdam en
Hengelo, waarop het verzet in 1943 aanslagen had gepleegd. De spanning werd
hem gaandeweg teveel. Hij begon te vrezen voor zijn leven. ’s Nachts sliep
hij op zijn werkkamer. Toen de spanning te groot werd, stortte Lentz in.
Tot vijf maal toe diende hij zijn ontslag in, maar dat werd door de Duitsers
niet geaccepteerd. “Lentz”, zo werd
hem gezegd, “een officier in
oorlogstijd verlaat zijn post niet.”.
Zo moest hij ook zijn medewerking verlenen aan de invoering van de tweede
distributiestamkaart, eind 1943.
In 1939 had Lentz ook de eerste ontworpen. Maar de
opvolger diende een heel ander doel, de Arbeidsinzet. Met de nieuwe stamkaart
kon er nog intensiever worden gecontroleerd. Onderduiken werd daardoor nog
moeilijker.
De
medewerking aan de Arbeidsinzet vormde na de oorlog één van de zwaarste
punten in de aanklacht tegen Lentz.
Er
werd een zware straf geëist: twaalf jaar. Uiteindelijk kwam hij er met drie
jaar af omdat de rechters van mening waren dat Lentz van hogerhand geen
behoorlijke leiding had ontvangen. Daardoor had hij zijn “professionele”
liefde voor de bevolkingshuishouding tot in het extreme kunnen uitleven, met
alle kwalijke gevolgen van dien.
|
Zes dagen
voor de bevrijding, op 29 april 1945, rondde Jacob Lentz zijn Ambtelijke
Herinneringen af.
Lentz zat op dat moment al maanden in overspannen toestand thuis op de
Valkenboslaan 217 in Den Haag en besefte dat het moment dicht bij kwam dat
hij verantwoording voor zijn handelingen tijdens de bezetting moest afleggen.
Vrienden hadden hem geadviseerd alvast een verweerschrift op te stellen en na
lang aarzelen had Lentz pen en papier gepakt. Van harte ging dat echter niet.
Hij schreef:
“Nu ik eindelijk besloten heb mijn
herinneringen uit het geheugen neer te schrijven, overvalt mij weer een
gevoel van tegenzin, dat ik slechts met moeite kan onderdrukken. Ik wens noch
verlang mij te verweren tegen onredelijke, onbesuisde en onware aantijgingen
in een ongecontroleerde en oncontroleerbare geheime pers, noch tegen een door
haar opgehitste publieke opinie.”
Interessant in het zeventig pagina’s tellende stuk is hoe Lentz zelf aankeek
tegen de invoering van het Persoonsbewijs ruim vier jaar eerder. De
beschuldiging dat hij de kwade geest achter de invoering was geweest wierp
hij verre van zich. Het initiatief tot invoering van het Persoonsbewijs had
in eerste instantie bij de Duitse bezetter gelegen en daarna bij de top van
het Departement van Binnenlandse Zaken. De eenvoudige ambtenaar Lentz was
slechts uitvoerder van dat beleid geweest. Dat hij zich zo had ingespannen om
een kwalitatief hoogwaardig identiteitsbewijs te ontwerpen, kwam niet voort
uit pro-Duitse gevoelens of vooroorlogse frustratie maar enkel en alleen uit
zijn oude de samenleving te voorzien verlangen van een wapen tegen
criminaliteit.
“Het zal ongeveer half juni 1940
geweest zijn, toen mr. Heusdens, die commies was bij de afdeling BB
[Burgerbevolking] mij op mijn kamer op het Departement kwam opzoeken. Hij
stelde mij de vraag hoe ik dacht wenselijkheid van algemene invoering van
identiteitsbewijzen.
Deze vraag was, behoudens de gewijzigde omstandigheden, eigenlijk overbodig,
want mr. Heusdens, die vóór de oorlog (1938) lid was van de Commissie de
Beaufort ter bestudering van het vraagstuk der invoering van
identiteitsbewijzen, wist maar al te goed, dat ik een voorstander was van het
instituut van identiteitsbewijzen voor de gehele bevolking. (…)
Mr. Heusdens wist ook zeer goed, dat ik mij er aan had geërgerd, dat geen
gebruik was gemaakt van de gelegenheid om de in 1939 uitgereikte distributiestamkaarten
tevens als identiteitskaart in te richten, hetgeen met zeer weinig meer
kosten mogelijk zou zijn geweest. Dit was echter onder het motto ‘geen tijd’
verhinderd. Ik heb de heer Heusdens te kennen gegeven, dat ik óók nu de
invoering van identiteitsbewijzen van het grootste belang achtte, met het oog
op de veiligheid en vereenvoudiging van het maatschappelijke verkeer. (…)
Mr. Heusdens vroeg mij deze beschouwingen in een nota aan de
Secretaris-Generaal [Frederiks] vast te leggen. Dit heb ik geweigerd, omdat
ik bij deze aangelegenheid geen belang had en omdat ik die kwestie reeds
zoveel had gerapporteerd en betoogd, dat het mij thans niet lustte bij al
mijn drukke werkzaamheden, ook hieraan nog mijn aandacht te besteden.
Eerst weken later vervoegde de heer Heusdens zich opnieuw bij mij en vertelde
hij, dat de Duitse autoriteiten aan de Secretaris-Generaal van het
Departement van Justitie de invoering van identiteitsbewijzen hadden
opgedragen, doch dat deze de opdracht had geëndosseerd aan de S.G. van
Binnenlandse Zaken, omdat hij er geen kans toe zag. Mr. Frederiks gaf mij
opdracht mij op het vraagstuk te bezinnen en een ontwerp voor een
identiteitskaart te maken. Hoewel ik nadrukkelijk verzocht deze opdracht
schriftelijk te bevestigen, heb ik nooit een brief in deze geest ontvangen.
Geleid door mijn ervaringen als chef van de Paspoortenafdeling der Secretarie
van Den Haag en als preadviseur inzake de invoering van identiteitskaarten,
ontwierp ik een model voor een identiteitsbewijs, dat als prototype van het
latere Persoonsbewijs kan worden beschouwd. (…)
Een vingerafdruk op het papier zou de persoon langs de weg van zijn eigen
natuur verbinden met het bewijs, dat hem voortaan moest begeleiden. Eenzelfde
afdruk op de achterzijde van de foto, welke die achterzijde met de
vingerafdruk zichtbaar maakte, zou persoon, foto en bewijs tot een
onscheidbare drie-eenheid verbinden. Een ander zou nooit van het
identiteitsbewijs van iemand gebruik kunnen maken. Hiermede zou de strijd
tegen de misdaad een belangrijke stap vooruitgegaan zijn.”
Nederlands
Instituut voor Oorlogsdocumentatie
|